Ik wil niemand tot last zijn, zei de zelfmoordenaar, en hij bezorgde iedereen een schuldgevoel.
Ik wil niemand tot last zijn, zei de zelfmoordenaar, en hij bezorgde iedereen een schuldgevoel.
Het bootcamp ligt achter de rug. Grotendeels toch. Hier en daar eelt op de ziel en een verdwaalde schotwond die het daglicht schuwt, maar meer ook niet.
Niemand heeft mij gemist. Dit blog ademt zelfstandig. Afgelopen zomer was ik hier voor het laatst. De GUI hier ziet er anders uit, maar dat kan ook liggen aan het downgraden van mijn abonnement. Voor het overige dobbert dit vehikel op de sine waves van het internet.
Na bijna 10 jaar schrijven blijft de absolute topper alhier nog steeds: Hoe maak ik een atoombom? Daarvoor zakt een mens nog eens af naar een personal blog. Zielenroerselen blijven onaangeroerd.
De maanden vliegen, de mensen ook. De meesten onder ons zijn stilaan gek aan het worden, al hebben ze het niet in de smiezen. De jeugd is niet dood, maar hangt in de touwen. De politiek krijgt het leven niet meer belopen. De Wetstraat 16 is een onderduikadres geworden. Sympathie is geen liefde, maar gebrek aan empathie is dat nog veel minder. Mij bekruipt al eens een gevoel van machteloosheid als ik vanop een voetpad de samenleving overschouw. Je ziet allerlei dingen fout gaan, maar je kan er niets aan doen. Het recht in eigen handen nemen, zo zijn wij niet opgevoed. Laten betijen, kop in kas, doen alsof je niks gezien hebt, doorlopen, je terugtrekken achter je gevel, gordijnen dicht, klaar.
Ik ben een avond- en nachtmens. Ochtenden en voormiddagen zijn niet aan mij besteed. Het wakker worden duurt uren, het fluiten van de vogels irriteert mij, bladblazers jagen mij de stuipen op het lijf. Een ochtend is een koude douche. Ik haat koude douches. Stomende ligbaden rond middernacht, dat is mijn ding, terwijl duystere muziek de badkamer vult tot aan het verluchtingsrooster. Correctie: vulde.
Mijn favoriete radioprogramma Duyster liep zondagavond weg langs het afvoerputje samen met Ayco en Eppo. Presentatrice versast en versluisd naar Radio 1. Had iets te maken met juiste profiel en zo, kant-en-klare prietpraat van netmanager nummer 37. De man in kwestie is me niet vreemd. Vijfentwintig jaar geleden liep ik hem tegen het lijf op de vierde verdieping van een universiteitsgebouw, afdeling communicatiewetenschappen. Toen reeds etherde en etterde hij zijn dagen vol bij Radio 2. Overal dichtbij, toen en op dat moment dichtbij mij. Hij torende net boven de linoleumvloer uit. Ik kon niet anders dan op hem neerkijken, een worstendraaier zonder voorgaande uit het achterland. Klein-Brabant allicht, ik wil ervan af zijn. Vooral zijn nek is me bijgebleven, schurftig als de pest. Ook wel zijn te korte benen en vettige krullen, die steeds opnieuw in allerijl geëvacueerd leken uit een bloedend roerei.
Het opdoeken van een legendarisch radioprogramma is exemplarisch voor de achteruitgang van de beschaving. Pas op, ik gun Ayco Duyster een zoetzachte landing op rusthuiszender Radio 1. Maar de verhipping is me een doorn in het oog, dat steeds vaker aan het tranen slaat. #bel10 is de nieuwste worp, geïnspireerd en ingefluisterd door vetbetaalde consultanten. Je kaapt gewoon een zender twee weken lang van 's morgens tot 's avonds en je naait er een knalrode draad doorheen: alles kan beter en wij burgers maken alles beter (en als u dát niet gelooft maken we u ter gelegenheid van een volgende ideeënstorm iets anders wijs). Bel10 is zielloze en zielige radio. Opgepompt feelgoodbehang. Censydiamdictatuur in naam van de vooruitgang. Ze sleurden er zelfs tv-coryfeeën voor naar de radiostudio. Kathleen Cools, een af en toe mediterend zwart vogeltje, elleboogde zich schaamteloos het radiofonisch instituut in alsof ze er al heel haar leven logeert en regeert. Ruth Roets, de sidekick van Xavier Taveirne, werd op bezinning gestuurd.
Zo wordt een mens de wereld van de streaming ingejaagd met nu en dan een flard broodnodige boodschappen, tenminste wanneer je alleen grátis wil snoepen. Sowieso wordt er bespaard op het cement van de ether: de stem. Omroepsters betalen het gelag. In het beste geval worden ze verbannen naar radiostations voor de snelle hap, waar je ze uiteindelijk tóch weer te zien krijgt met dank aan het spinnenweb van webcams aan het plafond. Onlangs zag ik geheel kwansuis om drie uur 's nachts op Q Music ene Severine aan een desk hangen, moederziel alleen. Ze geeuwde de hele camera vol, right in ya face. Pulkte aan haar nagels. Surfte doelloos rond. Haar te dikke kont weggemoffeld in een blauw bloemenkleedje. Ik had zowaar medelijden met het wicht. Het oogde allemaal volstrekt zinloos.
's Nachts hoort een radiostem in bed te liggen. 's Nachts is het woord aan de muziek. En aan het geschreven woord. Deze zomer trek ik op met Swanns kant op, een nieuwe vertaling van Du côté de chez Swann van Valentin Louis George Eugène Marcel Proust. Proest.
De antennes draaien op volle toeren. Ik heb nooit anders geweten. Dag en nacht capteren ze, alsof op elk moment een marsmannetje in deze uithoek van het melkwegstelsel kan landen. Zelfs wanneer ik me ontspan, spannen ze zich op en in. Elke noot muziek uit mijn oortjes in mijn oren, terwijl ik fiets om de mensheid te ontvluchten, kan zwaar te moede werken. Reusachtige werelden openen. De piekermachine in gang zetten. Een gat in het zwarte vat genaamd melancholie prikken, onstelpbaar en ondeelbaar. Van elke passant nemen mijn hersenen een foto en slaan die keer op keer op. Laag boven laag, deze duim op deze duim en zo klim ik naar boven. Elk huis, elk geluid, elk aanplakbord, elke windvlaag, elk woord kan de trekker en de trigger zijn van overprikkeling van alle slag.
Een lange rechte lijn, gegoten in fluisterasfalt. Mensen van verre detecteerbaar. Schrale zijwind. Wolkenpartijen adembenemend mooi. Bij elk liedje span ik een kilometerslange wasdraad en hang herinneringen en associaties op. Gekkenwerk. Werk van een gek. In mijn hoofd zwemmen de hersenen in badschuim om olfactorisch gek van te worden. Het asfalt draagt onvermijdelijkheid in zich. Een schim duikt op in de verte. Het is iets, neen, het is iemand. Het komt dichterbij. Hij komt dichterbij. Of zij. Of ze. Straks is het onontkoombaar. Er zijn geen ontsnappingsroutes. En omkeren is laf. Dan moet je voorblijven. En dat met een genadige rugwind.
Onder de linkeroksel van de Koppenberg staat een imposant huis, weggestoken in een doodlopende straat met welgeteld 1 huisnummer. Een prachtig staaltje architecturale eigenzinnigheid. Daar woonde een vrouw met kinderen. Rijke man met topfunctie verdiende overdag sloten geld in de koffer van zijn BMW. Vrouw raakte in een dipje. Familie en vrienden trachtten haar op te beuren. Niks aan de hand. Goedbedoelde praatjes uit een andere wereld. De vrouw zakte dieper weg vanop haar berg. Vanaf mijn fiets zie ik in de verte het verborgene opduiken. Krantenartikels, rubriek streeknieuws. Vrouw doodt kinderen en pleegt daarna zelfmoord. Niemand begrijpt.
Ik zou graag minder weten en vooral minder voelen. Mijn hersenfabriek - ik zeg maar wat - drie weken jaarlijkse verplichte collectieve sluiting gunnen. Dat laatste zit er evenwel niet in. Ik kijk uiteindelijk weg van het huis, de andere kant op. Maar ook daar regent het associaties. Herinneringen aan het vrouwtje van 109. Het huisnummer welteverstaan. De avonden dat ik hardnekkig aan haar moest denken na een op zich neutrale passage aan haar voordeur.
Alles komt binnen en wat erger is, gaat nooit meer buiten. Op een dag doet mijn kop van plof. Of word ik een geniale gek. Slaap zacht, John Nash.
Ik kan niet leven in de mediocriteit. Ik ben geboren met een stok in mijn hoofd, horizontaal geprangd tussen het linker- en het rechteroor. Aan die stok hangt de melancholie te zwieren als een perpetuum mobile, niet van voor naar achter maar van links naar rechts. Die beweging geeft een vals gevoel van veiligheid. Veronderstelde grond onder de voeten die er niet is. Tijdens het schommelen pleeg ik misselijk te worden. Algauw ziet het dan zwart voor mijn ogen. Dezelfde wegdraaierigheid heb ik als ik 's nachts in bed kruip. Ik moet stante pede de ogen weer openen na het sluiten. Dat is een slecht teken, denkt de denker in mij.
Ik kan niet leven met middelmatigheid. Steeds vaker zoek ik de uitersten op. Grijswaarden gaan op de schop. Ik trap wild om me heen. Wit en zwart maken me rustig. Alle kleuren of geen kleuren, niet meer, niet minder. Grijs lacht me uit. Ik lach terug, spuw gele furie en rode smurrie. Uitersten zijn de bètablokkers die mijn demonen in de boeien slaan.
Ik zie de vaalgrijsheid steeds vaker regeren in ringen om andermans ogen. Jij hebt ook vuile bruine ringen om je oogkassen, zei iemand onlangs tegen mij. Dat komt omdat ik moe ben van het moeten vechten tegen kots, kitsch en slijm(ballen), repliceerde ik. Iets met splinters en balken, daarvoor durf ik mijn hand in het vuur te steken.
Als kind deed ik plassen uit hun vel springen. Echter, de regen is verzuurd en verbloed. Al wat ik nog registreer, is tomatensoep uit blik.
Probeer maar eens een fatsoenlijke tekst te schrijven wanneer het sinusslijm onophoudelijk komt aanrollen en de dozen kleenex degradeert tot gevouwen bootjes die dobberen op het ritme van een bonkende voorhoofdsholte.
Van alle antennes in mij is de linkerkuit de meest fidele. Als die pijn doet bij het samentrekken van de spieren, heb ik het vlaggen. De ziekte woont binnen wandelafstand. Ik hoef de voordeur maar achter me dicht te trekken en hooguit 48 uur te stappen in een baan om de passerpunt, die mijn dunne darm doorpriemt.
Wanneer alles in mij een beetje synchroon mank loopt - mijn lichaam laat me op dat vlak zelden of nooit in de steek - steekt de geknelde zenuw haar kop op in de linker schouder. Al ben ik een rustig en gezond hibernerend specimen, ik hang vol met teveel zenuwen op te weinig plaats. Daardoor is het in mijn geval maar een kleine stap van omknelling naar knelling. Ik ben, op de keper beschouwd, gekneld en gekweld.
Mijn handen zijn hopeloos te klein. Armworstelen is de angel van mijn faalangst. En toch schrijf ik.
Ergens regeert de stilte. Het hoeft zelfs geen tra in een reusachtig woud te zijn. Geen stiltegebied. Maar ergens heeft de stilte het voor het zeggen. Desnoods huist de stilte in mijn hoofd. Zoals alleen de stilte dat kan. Stilte is behuizing. Stilte is een onzichtbare spouwmuur tussen mijn oren. Soms wou ik dat ik nooit geluid had gekend.
Stilte is de hardnekkige weigering van een muzikant om de noot teveel te spelen in de oortjes in mijn oor. Mark Hollis, zanger, ziel, stem en genie van het ter ziele gegane Talk Talk, kon en kan dat als geen ander: een overbodige noot in zijn broekzak laten zitten. The Blue Nile idem dito.
Stilte is kwetsbaar. Je kan ze niet verpakken of betonneren. Als kind moest ik ooit vijf minuten naar de stilte luisteren van de meester van het zesde lager en alle gehoorde geluiden op een blad schrijven. Het stond vol. Die bewuste dag wist ik dat de stilte een illusie was, zeldzaam ook en net daarom ooit zou eindigen in een reservaat. Wat op de keper beschouwd lachwekkend is, want hoe kan je nu de stilte bezoeken zonder geluid te maken?
's Nachts in bed lukt het zelfs niet. Mensen plegen te ademen - ook in hun slaap - en adem is naast zuurstof ook een hoorbaar begrip.
Stef Bos dwaalde toen hij zong over Breek de stilte. De stilte is altijd al gebroken geweest. Ze ligt levenslang aan scherven. Lijmen heeft geen zin. Iedereen trapt om de haverklap in het glas. Krak. Geluid daarentegen is veel machtiger en krachtiger. De geluidsboxen in een discotheek zijn de trechter van de ganzenkwekerij, waar eenden gans de nacht staan dansen op het ritme van de trommelvliezen. Geluid is quasi onoverwinnelijk. Alleen jachtpiloten kunnen geluid het zwijgen opleggen als ze door de geluidsmuur heen breken. Mach 2, dat mag.
De stilte verdraag je niet. Je laat ze waar ze is. Stilte hangt. Zoals mist. Zoals een slot. Met één verschil: je kan stilte niet vergrendelen. Het steeds zeldzamer worden van de stilte is een sleutelprobleem.
In mijn hoofd is het een dagelijks weerkerend fenomeen: de mensheid ontgoochelt mij mateloos en zelf doe ik ook een aardige duit in het zakje. Zo kabbelt mijn leven verder, vakkundig afgevlakt door de venlafaxine. Klots klots doet het steeds weer, nu eens in mijn hersenencompartiment, dan weer in mijn buik. Ik ben een zinkend schip. De enige roeispaan die ik nog niet ben kwijtgespeeld, is de pen. Maar ook daar dreigt een dijkbreuk. Na de scheur (meniscus) en de breuk (hart, voet) heeft nu ook de barst zijn intrede gedaan. Het betreft de linker wijsvinger, regio distale falanx. Terwijl ik dit op mijn Mac typ, steek ik mijn middelvinger omhoog naar de huisarts: in het land der blindtypers is ondergetekende koning, alle attellen ten spijt.
Revoluties moet je forceren door de introductie van kleine, subtiele veranderingen. Tegen beter weten in voer ik ze door, schoorvoetend en gespeend van overtuigingskracht. Ik heb godbetert voor het eerst in mijn leven een kaars gekocht, zo'n ding met een lont in de kont en een heuse kaarsenhouder. De kaars belooft mij 65 uur te branden. Kaarsen zijn als vissen. Ze zijn stom en zeggen niks. Maar in tegenstelling tot vissen houden kaarsen niet van water. Hydrofiele kaarsen, ik moet de eerste nog tegen het lijf lopen.
Voor het eerst in pakweg 10 jaar ben ik een juwelier binnengestapt. Zo eentje met een binnen-mits-bellen-policy. Achter de balie een blondine als karaatfaçade die haar veel jongere echtgenoot commandeert. Ze zou eens een nagel kunnen breken. De echtgenoot draagt zijn das in zijn hemd - dat deed hij vorige eeuw ook al. Nog steeds beschikt hij over vingers die geslepen zijn in de fijne motoriek. Zijn eega voert een hopeloos gevecht tegen de tand des tijds. Aan haar slapen krioelen kraaienpoten dat het een aard heeft. Mijn analoge Festina (édition Tour de France) kreeg een kapitaalinjectie, een leren armband (water resistant) en een verse batterij. Waarom ik dit deed is mij een raadsel, aangezien de tijd altijd in mijn nadeel speelt.
De laatste tijd pakt de tijd mij in snelheid. Het meervoud van annus horribilis is anni horribiles. Alle goede dingen bestaan uit drie. Geldt dit ook voor alle slechte?
In een tijdspanne van vier maanden heb ik alle kleuren van de regenboog gezien. De boog kwam altijd boven het kaarsrechte asfaltpad hangen dat - evenwijdig met de rivier - de Ardense akkers doorkliefde. Hij vertoonde trekjes van stalking, ik van paranoia. De boog stond nooit gespannen, bij mij regeerde de spanningshoofdpijn als een tiran. Toen en daar, met een zon in topconditie als stille getuige, leerde ik hoe het voelt om anderen ijskoud te laten. Slechts een paar opflakkeringen deden mij smelten. Ik heb de zee gezien met een paar ongeleende ogen. Ik heb zelfs dankzij een meezittende wind het strand geroken. Doch, meestal ben ik doodgegaan, maar niet hard genoeg om niet opnieuw te moeten herrijzen. Die dekselse ik die me hardnekkig blijft volgen en niet opgeeft. Hoe vaak heb ik 'm al niet verrot willen slaan.
Met verbijstering stel ik intussen vast dat het land geregeerd wordt door vieze mannetjes enerzijds en valse vrouwtjes anderzijds. Ik zou er soep van koken, ware het niet dat ik geen soep verteer. Ik begrijp dat men steeds vaker naar het wapen van de wanhoop grijpt, zelfs wanneer die wanhoop zich laat vertalen in kogelregens zonder paraplu. Het winteruur maakt het vangnet van de eenzame mens kapot. Met een gigantische schaar knipt hij er lukraak mangaten in. De tengere eenzaten lopen het grootste gevaar. Het mangat is de antipode van het vrouwengat, al geldt in deze: les extrêmes ne se touchent pas.
Steeds talrijker zijn de vrouwen die in de blik mijns aanschijns waterlanden en zich daarvoor zowaar excuseren. Ik heb nooit anders gekend, vrouwen die zich begrepen voelen en zeggen dat ik anders ben dan de anderen, mij vervolgens bij de pols grijpen en vragen of ik geen koffie wil. Neen, dat wil ik niet. Of toch niet meteen. Ik wil alleen maar begrepen worden en niet alleen zijn. Ik kan tussen beide niet kiezen. Ze zijn het alfa en omega van mijn zielepijn.
Ik zie steeds vaker mensen die steeds minder empathisch zijn. Ik zie steeds meer mensen die geen sorry meer zeggen. Ik zie steeds meer mensen die nergens meer bij stilstaan, gejaagd als ze zijn aan boord van hun rollercoaster. Hun afgestomptheid maakt me misselijk, maar het zijn zij die op me kotsen. Het zou voor de brandweer verboden moeten zijn hen uit hun benarde positie te bevrijden.
Het toeval speelt kat en muis met me. Het vrouwtje van 109 deed dat ook, maar nu niet meer. Misschien heeft het vermaledijde winteruur haar de ingebeelde schuilkelder ingejaagd. Misschien ligt ze te rotten achter de witte voordeur die ook overdag gesloten blijft. Geen hond kan het wat schelen. Leeft ze nog?
Meelijwekkend is het volkje dat boekenbeurzen frequenteert voor de belegen hot dog om 12 uur 's middags, de snelle hap-niemendalletjes en de geforceerde handtekening van tv-koks die kookboeken tevoorschijn toveren met de copieuziteit van een slagroomspuit. Elke keer hoop ik dat een geniale gek zijn smartphone gebruikt voor de aankondiging van een bomalarm in hal 4, waar narcistische egotrippers netjes op een rij de pen in aanslag houden, in extenso gepamperd door een promomeisje dat er tof uitziet maar nog nooit een boek die naam waardig heeft gelezen. Mijn god, gun me een lege hal in gezelschap van Leonard Nolens en Jeroen Brouwers. Drie gepatenteerde zwijgers in conclaaf. Witte rook zal ons worst wezen.
Het schijnt dat de zon buurvrouwen straft voor hun lange tongen.
Het schijnt dat zwartgeblakerde dakpannen daarvan het ontegensprekelijke bewijs zijn.
Het schijnt dat het in en boven mijn hoofd stopt met regenen zodra een regenvlaag de kleenexdoos heeft leeggesnoten.
Het schijnt dat een bui zonder hart wordt geboren.
Het schijnt dat de zon schijnt. Dag en nacht.
Laatste reacties