Ik weet niet of ik haar nog zal spotten na Nieuwjaar, wanneer de vroege vogels weer de strenge vorst trotseren op de rug van mistige koeien.
Zij, dat is het vrouwtje-op-het-houten-bankje, van wie de knokige en uitgemergde heuppartij vastgelijmd is als een flauwe grap op de Druivelaar.
Verbannen tot het weerstandsloze tandwiel heb ik haar afgelopen zomer gespot aan de rand van de Bult, in een vers witgekalkt huisje dat op zijn beurt vastgelijmd is aan nummer 111. Haar voordeurtje stond elke keer open, zo naïef-dement was ze geworden. En passant rook ik in mijn verbeelding de geur van bederf onder 'r dichtgeslibde poriën.
In het verlengde van de woonkamer lag een tuintje wortel te schieten. Ze praatte tegen de muren en in zichzelf.
Telkens ik voorbijzoefde, keek ze op. Ik keek naar haar en zij naar mij. Ze zocht een knik en een blik contact.
Ik betrapte mezelf erop dat ik in een onbewaakt ogenblik de herfst haatte.
Laatste reacties