Als een gereïncarneerde Telemachos liep ik weg uit het dorp, de ranke heuvel op, de duisternis in, oortjes weggemoffeld onder een prille wintermuts, de benen gehuld in collants, om het lijf een nietig fluohesje. Ik ontliep het kunstlicht tot de kom niet meer bebouwd was en ik het vertrouwde geluid van mijn adem weer kon horen. Tegen het verkeer in, aan de lichterkant van de tweevaksbaan, lichtte ik in het aanschijn van de koplampen op, waarna de auto's één voor één uitweken naar de middenstreep. Ik sloeg af naar links en liep pardoes tegen een muur aan van duisternis en verlatenheid. Het straatje, mij niet onbekend, kronkelde zich stroomafwaarts naar een pikzwart niemandsland. Mijn loopschoenen kusten de ondergrond op goed geluk. Een paar kilometer verder dook het licht op van de manège, waar rillende briespaarden zonder pyjama in open lucht letters vraten in een bijgespijkerde springpiste. De wind stond pal op kop en blies de muziek weg uit mijn oren, maar de piano van Frahm liet zich niet pramen. De tokkelaar gaf geen krimp. Een klein uur later sneed ik weer de bewoonde wereld aan, de rug - drielagig ingepakt - drijfnat van het koud zweet, de kuiten onverzuurd, het hart onvermoeid. Gezond moe ging ik onder de publieke straalstroom van de sporthal staan, het hoofd een paar kilo's lichter.
Laatste reacties